‘Of gij niet eenigertijd als de verloren zoon tot de vleeschpotten van Vader Grimm zult terugkeren? Zoiets durf ik niet meer hopen’ (28-10-1888; brief 28). Deze woorden schreef Pieter Jacob Cosijn (1840-1899), hoogleraar Oudgermaans en Angelsaksisch te Leiden, op 28 oktober 1888 aan Gerardus Johannes Petrus Josephus (Gerard) Bolland (1854-1922). Laatstgenoemde had zich een aantal jaren verdiept in de Germaanse filologie, alvorens hij in 1881 naar Batavia was vertrokken voor een lucratieve baan als docent aan het gymnasium Willem III. In Nederlands Indië, ontwikkelde Bolland zich tot een vooraanstaand filosoof, maar de Oudgermanistiek liet hem niet los. In een brief aan Cosijn in 1885 sprak hij nog weemoedig over zijn ‘vroeger Germaniserend ik’ en stelde hij: ‘oude liefde roest niet, en ik heb grooten lust weer Germanist te worden’ (02-07-1885; brief 19). Toch kwam Cosijns voorspelling uit: na terugkeer uit Batavia in 1896 werd Bolland benoemd tot hoogleraar Wijsbegeerte in Leiden en nam hij definitief afscheid van de Germaanse filologie. De correspondentie tussen beide heren bestrijkt de periode 1879 tot 1899 en wordt in deze online editie ontsloten.[1]
Inhoudsopgave
- De filosoof en de filoloog: G. J. P. J. Bolland en P. J. Cosijn
- ‘Zijn er niet vele interessante Sakserigheden in het Katwijksch?’: Bolland in Londen (1879-1880; brieven 1-4)
- ‘Hier in mijn hokjen te Jena’: Bolland in Jena (1880-1881; brieven 5-12)
- ‘Gegroet uit de tropen!’: Bolland in Batavia (1881-1896; brieven 13-38)
- ‘Waarde ambtgenoot’: Bolland en Cosijn als hoogleraren in Leiden (1896-1899; brieven 39-46)
- Verantwoording editie
- Indices van personen en publicaties
- Noten
1. De filosoof en de filoloog: G. J. P. J. Bolland en P. J. Cosijn
1.1. De filosoof: G. J. P. J. Bolland (9 juni 1854 – 11 februari 1922)
Met zijn scherpe tong, opvliegend karakter en uniek taalgebruik maakte Bolland aan het begin van de twintigste eeuw furore als hoogleraar Wijsbegeerte aan de Universiteit van Leiden. Zijn colleges over de filosofie van Hegel en de ‘zuivere rede’ trokken volle zalen in het hele land en hij vergaarde een trouwe groep volgelingen. In zijn publicaties en lezingen ging Bolland tekeer tegen de sociaal-democratie, het marxisme en de Rooms-katholieke kerk; in zijn laatste lezing De teekenen des tijds (1921) toonde hij zich een uitgesproken antisemiet en antidemocraat. Terecht besteedden biografen van Bolland veel aandacht aan deze latere periode, waarin hij bekend stond als ’s lands meest invloedrijk filosoof.[2]
Bollands benoeming tot hoogleraar in 1896 lag bepaald niet in de lijn der verwachting. Na een ongelukkige jeugd in Groningen en een al evenmin aangename periode in het leger werd de 19-jarige Bolland in het jaar 1873 veroordeeld tot een kruiwagenstraf van drie jaar in Leiden.[3] Tijdens zijn gevangenschap begon hij met het lezen van boeken en besloot hij om te studeren om leraar te worden. Als hulponderwijzer kwam Bolland in 1877 terecht bij de Openbare School in Katwijk aan Zee. In de jaren daarop, aangemoedigd en gesteund door Cosijn, verdiepte Bolland zich in de studie van Oudgermaanse talen, onder andere in Londen en Jena. In 1881 keerde hij de Oudgermanistiek de rug toe en vertrok hij naar Batavia om daar aan het Willem III Gymnasium Engels en Duits te doceren. Uiteindelijk werd hij op 23 maart 1896 in Leiden benoemd tot hoogleraar Wijsbegeerte. Daags na zijn benoeming ontving Bolland een brief van Cosijn met wie hij sinds 1879 af en aan had gecorrespondeerd. Cosijn feliciteerde hem hartelijk: ‘Dat hadt Gij als hulponderwijzer in Katwijk niet gedroomd! Zoo gaat het!’ (24-03-1896; brief 39).
1.2. De filoloog: Pieter Jacob Cosijn (29 november 1840 – 26 augustus 1899)[4]
Pieter Jacob Cosijn promoveerde in 1865 aan de Universiteit van Utrecht in de Klassieke Filologie met een proefschrift over het gedicht De kikkers van Aristophanes. Aanvankelijk verdiende hij de kost als leraar Nederlands aan het gymnasium in Winschoten en het stedelijk gymnasium in Haarlem en publiceerde hij een aantal lesboeken over Nederlandse grammatica. In 1871 verhuisde hij naar Leiden waar hij zich als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal specialiseerde in de bestudering van de Oudgermaanse talen. Dit laatste deed hij met succes. Hij publiceerde een belangrijk werk over de Wachtendonckse Psalmen en werd op 22 oktober 1877 benoemd tot hoogleraar Oudgermaans en Angelsaksisch aan de Universiteit van Leiden.
Cosijn was een gerespecteerd wetenschapper met een indrukwekkend netwerk. Hij publiceerde met name over het Oudengels en schreef ondermeer de eerste dialectgrammatica van het Westsaksisch en een filologische studie van het Oudengelse heldendicht de Beowulf. Dit laatste werk, zijn Aanteekeningen op den Béowulf (1892), werd enthousiast ontvangen door zijn wetenschappelijke collegae en is in 1992 nog vertaald naar het Engels.[5] Cosijn stond bovendien aan de wieg van een reeks wetenschappelijke tijdschriften, waaronder De Taal- en letterbode, Taalkundige bijdragen en het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde,[6] en onderhield een levendige correspondentie met vakgenoten in binnen- en buitenland, waaronder Johannes Franck (1854-1914), Henry Sweet (1845-1912) en Eduard Sievers (1850-1934). Na Cosijns vroegtijdige dood in 1899, typeerde Barend Sijmons (1853-1935), hoogleraar te Groningen, Cosijns plaats binnen de studie van het Oudengels als volgt: ‘Waar de grondleggers der historisch-kritische beoefening van het Angelsaksisch genoemd worden, behoort na de namen van HENRY SWEET en EDUARD SIEVERS, zij ’t ook op eenigen afstand, die van onzen COSlJN te volgen’.[7]
Cosijn ging helemaal op in zijn werk en investeerde veel tijd in zijn studenten. Zijn gedrevenheid werd niet altijd geapprecieerd door het thuisfront, zoals wel blijkt uit een brief die hij stuurde aan zijn collega Johannes Franck op Nieuwjaarsdag 1881: ‘Mijn vrouw, die Gramm. alleen beschouwt als een verschrikkelijk middel om den man ongezellig te maken en van harte dit heerlijke vak verfoeit, stoorde mij heden ochtend in het afschrijven van mijn brief’.[8] Zijn vrouw was Jacoba Maria Plügger (1835-1904), met wie hij in 1868 trouwde; zij vertaalde verschillende boeken uit het Engels onder het pseudoniem Marie Neve.
Onder begeleiding van Cosijn ontwikkelde Bolland zich tussen 1879 en 1881 tot een ambitieus Oudgermanist, die zijn docenten, onder wie de beroemde Eduard Sievers, de maat durfde te nemen. Deze ontwikkeling is te reconstrueren aan de hand van 46 brieven tussen Bolland en Cosijn over de periode 1879 tot 1899 in de Bijzondere Collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek (17 brieven van Bolland aan Cosijn; 29 brieven van Cosijn aan Bolland).[9]
1.3. De correspondentie tussen Bolland en Cosijn
‘Brieven schrijven is tijdverlies’, schrijft Cosijn aan Bolland op 8 juni 1880, ‘[m]ocht ik […] “tijden” een brief van U onbeantwoord laten, geloof dan niet dat ik dat uit lichtgeraaktheid (of een andere lakens-waardige eigenschap) doe. ’t Is zuiver een besparing van tijd’ (08-06-1880; brief 2). Cosijn en Bolland zouden hierna nog negentien jaar lang corresponderen, tot aan Cosijns dood in 1899. Af en toe zit er inderdaad een lange periode tussen de brieven, hoewel het ook duidelijk is dat niet alle brieven bewaard zijn gebleven.
Met name het eerste deel van de briefwisseling biedt een uniek inzicht in de ontwikkeling van de wetenschappelijke bestudering van het Oudgermaans: persoonlijke opmerkingen over verscheidene belangrijke figuren binnen de Oudgermanistiek, onder wie Eduard Sievers (‘een allerliefst mensch’ – Bolland, 10-01-1881; brief 8) en Richard Morris (1833-1894; ‘een goed mensch maar zeer zeker “ein schlechter musikant”‘ – Cosijn, 09-08-1880; brief 3), worden afgewisseld met discussies over taalkundige eigenaardigheden (waaronder het Katwijks dialect), twijfelachtige etymologieën en corrupte edities van bijvoorbeeld de Beowulf. Ook voor de bestudering van de persoon van Bolland is de correspondentie interessant: hij stoorde zich aan Duitse medestudenten, klaagde dat hij zijn vrouw miste en mopperde over de levensstandaard in Batavia. De brieven informeren ons aldus over deze vormende periode in het leven van Nederlands meest roemruchte filosoof. Bovendien bieden ze een inkijk in de intieme relatie tussen hoogleraar en (autodidactische) student aan het einde van de negentiende eeuw.
2. ‘Zijn er niet vele interessante Sakserigheden in het Katwijksch?’: Bolland in Londen (1879-1880; brieven 1-4)
De aanleiding voor het eerste contact tussen Bolland en Cosijn was een artikel dat Bolland indiende bij het tijdschrift Taalkundige Bijdragen. Cosijn was een van de oprichters van dit tijdschrift en had eerder een oproep gedaan aan Nederlandse onderwijzers om taalkundige artikelen in te sturen. Bolland gaf hier in 1879 gehoor aan. Hij was toen werkzaam als hulponderwijzer in Katwijk aan Zee en had een uitgebreide studie gemaakt van het dialect van Groningen, zijn geboortestad.[10] In die tijd had Bolland al een vergevorderde belangstelling voor de historisch-vergelijkende taalkunde ontwikkeld; zo stond hij bij zijn leerlingen bekend als ‘Meester Sancritans’, omdat hij ze af en toe onderwees in het Sanskriet.[11]
Cosijn werd getroffen door Bollands enthousiasme en moedigde de jonge hulponderwijzer aan om een tijd in Londen door te brengen om zijn Engelse taalvaardigheid te verbeteren. Bolland nam ontslag in Katwijk op 11 juli 1879 en reisde met de financiële hulp van de tantes van zijn verloofde Klazina Bakker (1859-1913) naar Londen, waar hij vervolgens meer dan een jaar verbleef. Dit buitenlandverblijf werd gesteund door Cosijn en Hendrik Kern (1833-1917), hoogleraar Sanskriet in Leiden, die gezamenlijk een aanbevelingsbrief opstelden voor Bolland (afbeelding 2). De brief, geschreven in het Engels en gedateerd 28 juni 1879, luidt als volgt:
We whose names are underwritten do certify that Mr. G. J. P. J. Bolland, who is going to England with the purpose to perfect his knowledge of the English language, is known to us as a good Dutch and German scholar and a most promising student of comparative philology.
H. Kern
P. J. Cosijn, Professors of the University at Leyden
Leyden 28 June 1879.
Waarschijnlijk heeft Bolland deze brief gebruikt om in contact te komen met verschillende Engelse wetenschappers.
De pogingen van Bolland om zich te mengen met de Engelse intelligentsia waren niet altijd succesvol, zoals blijkt uit een brief waarin Bolland zich beklaagt over de bekende taalkundige Henry Sweet (1845-1912):
Ik ben blijde te kunnen zeggen dat de coryphaeen ónzer taalgeleerden wat minder laatdunkend zijn dan de Engelsche half-denkers mij voorkomen. Het zij met nadruk, zonder vleierij gezegd dat ik U als Germanist niet in vergelijking wil brengen met H. Sweet, laat die mijnheer 1000 maal de Editor van de Pastoraal [de Oudengelse vertaling van de Cura Pastoralis van Gregorius de Grote] zijn. […] ’t Spijt mij wel, doch een schoolmeester schijnt hier geen égards van een gentleman uit Balliol College Oxford te mogen verwachten. (10-10-1879; brief 1)
In dezelfde brief kraakt Bolland kritische noten over publicaties van vooraanstaande filologen als Benjamin Thorpe (‘Thorpe’s ellendige uitgave van den Béowulf’) en Joseph Bosworth (‘Die mijnheer is hoogleeraar in het Angelsaksisch. Heb ik recht zulke geleerden niet hoog te stellen?’). Cosijn, op zijn beurt, bespreekt allerlei fouten in de recent verschenen editie van een Oudengelse prekenverzameling van Richard Morris, de President van de Philological Society, waarmee Bolland wel in contact kwam. Op deze manier geeft de briefwisseling tussen Bolland en Cosijn waardevolle informatie over de receptie van een aantal belangrijke publicaties en wetenschappers uit de laat-negentiende eeuw.[12]
Bollands brieven getuigen van zijn werklust en ijver bij het bestuderen van, met name, de Oudengelse taal. Zo schrijft hij Cosijn dat hij zich elke dag meerdere uren verdiept in de paralleluitgave van de Evangeliën, in het Gotisch en het Oudengels. Ook stuurt hij een lijstje met taalkundige aantekeningen over het Katwijks, waarin hij expliciet ingaat op de overeenkomsten tussen dit Nederlandse dialect en het Oudengels: ‘Zijn er niet vele interessante Sakserigheden in het Katwijksch?’ (10-10-1879; brief 1a).[13] Zeer bijzonder is het liefdesgedicht ‘Se gléo-mann’ [de minstreel], van maar liefst 120 verzen lang, dat Bolland schreef in het Oudengels. Het gedicht, voorzien van een Nederlandse vertaling, is geheel volgens de vroegmiddeleeuws Engelse dichtregels opgesteld, met onder andere structurele alliteratie:
Glówende lufan gléde, Glaedlícum maegð-fréode, Birnende aefter bláede, Beorhtnisse hlîsan, Sceaft-róf gydda scop, Scearp hréðe mecg, Hatigende sorhfulle héafas On hearme nealles Eode under éag-þyrl Aernes léofre. |
Gloeiende met den gloed der min, van blijmoedige liefde voor zijne bruid, Dorstende naar roem, Naar den glans der faam, De manhafte zanger De koene dappere strijder Hatende zorgelijk geklaag, Onbekommerd Begaf zich onder het venster van het huis zijner geliefde. |
De eerste tien verzen van ‘Se gléo-mann’. (10-10-1879; brief 1b)
Het gedicht gaat over een zanger die een lied zingt voor zijn geliefde aan de vooravond van een strijd. Tijdens de strijd denkt hij ook nog steeds aan haar en zingt keer op keer zijn lied, totdat hij dodelijk getroffen wordt. Bolland schreef het gedicht waarschijnlijk voor zijn verloofde Klazina, waarmee hij in 1881 zou trouwen.
Dat Bolland zijn Oudengelse pennenvrucht ook naar Cosijn stuurde zal een poging zijn geweest om de hoogleraar ervan te overtuigen dat zijn studie vorderde. Met reden, het gedicht is een indrukwekkend bewijs van Bollands kennis van het Oudengels.[14] Cosijn moet dat ook gezien hebben: aan het einde van 1879 ontving Bolland een nieuwe aanbevelingsbrief, waarbij het Oudengels expliciet werd genoemd (afbeelding 4):
We whose names are under-written do herewith testify that Mr. G. J. P. J. Bolland is known to us as having succesfully studied Old English (Anglo-Saxon), as well as other ancient Teutonic languages, Gothic, Old High German and Old Saxon.
H. Kern
Professor of Sanskrit at the University of Leyden
P. J. Cosijn
Professor of Old German at the same university
Leyden 27 December 1879
3. ‘Hier in mijn hokjen te Jena’: Bolland in Jena (1880-1881; brieven 5-12)
Nadat Bolland terugkeerde in Nederland, slaagde hij op 6 oktober 1880 met vlag en wimpel voor zijn ‘Acte van Bekwaamheid’ voor het doceren van het Engels in het middelbaar onderwijs. Cosijn was duidelijk onder de indruk van zijn jonge pupil en besloot verder te investeren in de carrière van Bolland. Cosijn begon fondsen te werven voor een langdurig verblijf van Bolland aan een Duitse universiteit en schreef hiertoe verschillende collega’s aan. Één van die collega’s was Jacob Verdam (1845-1919), destijds hoogleraar Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, die Cosijn enigszins weifelend zijn medewerking toezegde:
Ik ken vooreerst weinig Amsterdammers daar ik meer met boeken omga, dan met menschen; en die ik ken zijn helaas meer met goeden wil dan met tijdelijke goederen gezegend. En wat baat het voor het doel, waarover gij mij schrijft, indien men al eens van iemand eene toezegging van een gulden of 10 ontvangt? Toch zal ik bij gelegenheid Jorissen en Naber over Bolland spreken, en wat mij zelve betreft, ik wil ook wel iets doen; indien gij genoegen neemt met eene bijdrage van ƒ25, voorlopig voor eens toegezegd, kunt gij daarover bij gelegenheid beschikken. Het is wel niet veel, maar het is niet het eenige aanzoek om geldelijke bijdragen, dat tot ons gericht wordt, en gij zult althans hieruit mijn goeden wil zien om eene goede zaak te steunen.[15]
Beetje bij beetje slaagt Cosijn er uiteindelijk in om een bedrag bij elkaar te sprokkelen van maar liefst 1045 gulden; genoeg om Bolland een jaar lang te laten studeren in Jena.
Vervuld van dankbaarheid vertrekt Bolland op 17 december 1880 naar Duitsland en hij belooft Cosijn op de hoogte te houden van zijn vorderingen aldaar:
Zoo heb ik dan, dankzij de welwillende bemoeiingen mijner superieuren al vast ƒ1045 om mijne studiën door te zetten, die mij ten minste reeds tot een eenjarig verblijf in Duitschland in staat stellen. […] Ik besef ten volle hoeveel ik te danken heb aan de hulp mij verstrekt, en zal ijverig streven die door gezet werken te verdienen. […] Ik zal er eene gewetenszaak van maken U behoorlijk op de hoogte te houden van al het voor U wetenswaardige dat mij in Duitschland bejegent. Heb de goedheid mijne eerbiedig-hartelijke groete aan Mevrouw te doen. Moge ik nog eenmaal in staat worden anderen te helpen op de heusche wijze die ik van U ondervind! (15-12-1880; brief 5)
In de brieven die hierop volgen doet Bolland inderdaad uitgebreid verslag van hetgeen hem opvalt aan de Duitse universiteit: van opgedane collegestof tot de prijs en kwaliteit van het bier.
In Jena kreeg Bolland les van Eduard Sievers (1850-1932), Carl Cappeller (1840-1925) en Berthold Delbrück (1842-1922). Bij Sievers volgde Bolland vijf uur Oudgermaanse filologie, een uur algemene fonetiek en een extra leesgroep van twee uur Oudhoogduits; daarnaast had hij drie uur elementair Sanskriet van Cappeller en nog eens twee uur Latijnse syntaxis van Delbrück.[16] Over het algemeen lijkt Bolland weinig onder de indruk van deze lessen: Delbrück heeft misschien een heldere stem, maar zijn lezingen waren oninteressant; de stem van Cappeller was onaangenaam en zijn lessen bestonden uit weinig anders dan het overschrijven van paradigma’s uit grammatica’s; de lezingen van Sievers waren dragelijk, maar Bolland bemerkte dat het niveau van de lessen naar beneden werd bijgesteld om zijn medestudenten tegemoet te komen. Vooral de leesgroep voor Oudhoogduits bleek een afknapper voor Bolland: wekelijks lazen ze een tekst van Wilhelm Braune’s Althochdeutsches Lesebuch (1875) en de lessen bevielen geenszins: ‘De studie van het Ohd. verslaat geen dorst. Dát heeft bijna geene literatuur. Die biechten en preeken en gebeden vormen eene allerellendigste lectuur. ’t Is met ontzettenden tegenzin dat ik het leesboek van Braune heb doorgelezen’ (17-01-1881; brief 10).
Cosijn had Bolland al gewaarschuwd niet veel te verwachten van de lessen in Jena en dat het persoonlijk contact met diens professoren leerzamer zou zijn (17-12-1880; brief 6). Bolland lijkt dit advies ter harte te hebben genomen en ontwikkelde al snel een vriendschappelijke band met Sievers; de twee kwamen vaak samen en praatten honderduit over de wetenschap, maar ook over privé-zaken. Zo vertrouwde Sievers Bolland bijvoorbeeld toe dat hij een baanaanbod van de universiteit van Harvard serieus overwoog. Bolland schreef Cosijn dat hij het waarschijnlijk achtte dat Sievers de lucratieve aanbieding zou accepteren. Sievers had hem immers verteld dat hij alleen gekozen had voor de Oudgermanistiek omdat er geld mee te verdienen was. Mocht hij verhuizen naar Harvard, dan zou hij het vakgebied opgeven:
Sievers zal waarschijnlijk eerlang tot eene winstgevende plaats in Cambridge, Vereenigde Staten worden beroepen; hij zegt tegen mij dat als hij de betrekking krijgt de Germanistiek wel uitgediend zal hebben, en dat hij trouwens nooit bijzondere liefde voor het vak heeft gevoeld, maar het blootelijk om de goedkoopte heeft gekozen. Alles, zegt hij, dat hij ooit heeft geschreven, is om het geld uitgegeven, hij is traag van nature. Verbeeld U nu eens hoe of ik in eens stond te kijken toen hij mij dat zoo kalmweg vertelde. Men zou toch gedacht hebben dat zoo ’n man liefde voor de zaak had. (10-01-1881; brief 7)
Uiteindelijk zou Sievers overigens in Jena blijven, omdat ze hem een hoger salaris aanboden.[17] Zo’n salarisverhoging was geen overbodige luxe; als we Bollands brieven mogen geloven hadden de Duitse hoogleraren het niet breed. Volgens Bolland ontbraken in Sievers’ bibliotheek belangrijke boeken en tijdschriften, rookte Capeller goedkope sigaren en had Delbrück niet eens een tapijt in de kamer.
Naarmate de tijd vorderde, raakte Bolland meer en meer gedesillusioneerd door het leven in Duitsland. Schrijvend aan zijn vriend Harmen de Vries vatte Bolland zijn indruk van Jena als volgt samen:
Jena bevalt me allerellendigst. Het is een stadjen van een 10000 inw., houdt ongev. 450 studenten en is zoo arm als een veldrat. De omliggende natuur is tamelijk fraai; de heuvels hier langs de Sank hebben een relatieve hoogte van 500-700 voet; grootschheid van tooneel moet men echt eerst een beetjen naar het zuiden zoeken. Tot zijn genoegen kan men hier niets dan een beetjen ‘Kneipen‘, en daar toe voel ik geene lust. Alles hier zier er echt Duitsch = armoedig uit. De huizen zelfs van hen die voor welgesteld gelden hebben iets kaals. Vaste kleeden op den vloer ziet men nergens: allerwegen naakte vloeren, met slechts een karpetjen in den hoek waar men de tafel plaatst. Kamerhuur 5 thaler; maandelijksche prijs voor het middagmaal 6 thaler. Dit laatste gebruikt men in het eethuis. Overigens moet men alles zelf aanschaffen. Sigaren: duur en slecht. Bier: vrij goed; 9 ct het glas. Salaris b.v. van den prof. voor Germanistiek, Dr. Sievers: ƒ 1450 ‘s jaars. Eten: beroerd.[18]
Naast over de somberheid van de stad, beklaagde Bolland zich over het gemis van zijn verloofde en was hij niet te spreken over zijn medeleerlingen. Niet alleen dronken ze te veel (tot vier grote pullen per avond), ze toonden ook te weinig passie en autodidactisch talent voor het vakgebied. Als gevolg hiervan merkte Bolland op dat de professoren hun lessen te makkelijk maakten. ‘De voorlezingen van pr. S. hebben tegenwoordig voor mij niet de geringste waarde’, schreef hij aan Cosijn, ‘[w]at hij den studenten van het Hoogd. vertelt weet ieder die met het ABC der germanistiek bekend is’ (21-01-1881; brief 11).
Al met al lijkt het erop dat Jena, ondanks haar goede reputatie op het gebied van de filologie,[19] voor Bolland een teleurstelling was. Zijn groeiende ontgoocheling werd waarschijnlijk mede veroorzaakt door het feit dat hij al in december 1880 een aanlokkelijk aanbod had gekregen om les te geven op een middelbare school in Nederlands Indië. Daniel Steyn Parvé (1825-1883), de examinator van Bolland die persoonlijk diens onderwijsacte in 1880 had ondertekend, had Bolland namelijk aanbevolen voor deze functie. De baan bood financiële zekerheid en een pensioen voor Bolland en zijn aanstaande echtgenote Klazina. Uiteindelijk besloot Bolland dat hij deze kans niet kon laten liggen en hij verliet Jena nog voor het einde van januari 1881, slechts anderhalve maand nadat hij was gearriveerd.
Hoewel zijn verblijf te Jena slechts van korte duur was, slaagde Bolland er toch nog in een aanbevelingsbrief te krijgen van niemand minder dan Eduard Sievers zelf:
Der Untergeschucte erklärt hiermit dass er Herrn G. J. P. J. Bolland aus Groningen als einen wisenschaftlich tüchtigen jungen Gelehrten kennen gelernt hat, welcher sowohl in allgemeiner germanische Sprachwissenschaft als speciell auch im Deutschen gründliche und eingehende Studien gemacht hat.
Jena, den 10. Januar 1881.
Dr. E. Sievers,
Ord. Professor der deutschen Philologie an der Universität Jena.
4. ‘Gegroet uit de tropen!’: Bolland in Batavia (1881-1896; brieven 13-38)
Naar Cosijns reactie op Bollands besluit Jena te verlaten kunnen we enkel gissen – zijn brieven uit deze periode zijn niet bewaard gebleven. Wel is het duidelijk dat Bolland er veel aan gelegen was om Cosijn zijn beweegredenen uit te leggen:
Ik heb niet te klagen, en mag wel blijde wezen dat ik op 27-jarigen leeftijd eene betrekking heb waarvan ik tien jaar geleden zelfs niet droomde.
Natuurlijk was mij iets als een lectoraat voor het Engelsch aan eene Hoogeschool liever geweest, en zoude ik met vreugde de gelegenheid hebben aangegrepen om met eere in mijn vaderland voor de philologie werkzaam te zijn, doch daar ik mij nu eenmaal toch tevreden had moeten stellen met eene betrekking van Leeraar aan eene H. B. S. op ƒ1800 dat is ƒ1440 inkomen, waarvan ik geen Bruts had kunnen koopen, zoo geloof ik dat ik zelfs voor de vurigste minnaars der wetenschap mijne aanneming kan rechtvaardigen eener betrekking die mij na 12 jaar ƒ9000 zal opleveren, om niet te spreken van het uitzicht dat zoowel mijne vrouw als ik hebben op een zwaar pensioen. Ik hecht eraan U te doen inzien dat ik in mijne positie de thands verkregen betrekking niet mocht laten loopen, omdat ik zelf in minder exceptioneele gevallen eene desertie als de mijne – want eene soort van desertie is en blijft het – zou afkeuren. (24-02-1881; brief 13)
Bolland geloofde niet dat een hoge academische positie voor hem was weggelegd binnen de Germaanse filologie – hij was immers autodidact en had geen brandschoon verleden, gezien zijn kruiwagenstraf van een aantal jaar daarvoor. Overigens meende Bolland dat hij op basis van zijn intellectuele capaciteiten wel degelijk geschikt was voor de positie van hoogleraar. Over de recentelijk aangestelde hoogleraar Duitse taal- en letterkunde in Groningen, Barend Sijmons (1853-1935),[20] schreef Bolland bijvoorbeeld het volgende aan Cosijn:
De zaak is dat om van de wetenschap als zoodanig te worden gevoed men van jongsaf alle stadiën der graden beoogende subjecten moet doormaken, – zooals in het geval van Dr. B. Sijmonds, die nu op zijn slofjes professor is geworden voor vakken waar hij net zooveel van weet als ik, want het Sanskrit, dat hij bv. kent, durf ik ook aannemen om te doceeren, en van de uitgebreidste Germaansche Literatuur: de Engelsche in al hare stadiën is hij verre mijn inferieur. Niet dat ik wil insinueeren dat dr. Sijmonds niet de bevoegde man is voor de plaats die hij heeft verkregen: ik wil eenvoudig aantoonen dat ik niet verkeerd heb gehandeld met het aannemen eener betrekking quae panem mihi dabit, wat de wetenschap als zoodanig mij hier niet licht zou hebben gegeven. (24-02-1881; brief 13)
Kortom, enigszins gedesillusioneerd over zijn eigen toekomst binnen de Germanistiek, vertrok Bolland om puur financiële redenen naar Batavia.
Hoewel hij voorafgaand zijn vertrek de hoop uitspreekt dat hij zich daar nog altijd zal bezig kunnen houden met de wetenschappelijke bestudering van de Germaanse talen, blijkt deze hoop al snel ijdel. Het is in Batavia erg warm, het nieuwe salaris blijkt maar net aan te voldoen en van de Oudgermanistiek had men aldaar bepaald geen kaas gegeten. Cosijn reageert enigszins laconiek op Bollands eerste klaagzang uit Nederlands Indië:
Van harte dank voor Uwe zeer welkome letteren! Ik heb daaruit vernomen wat ik verwachtte. Deceptie van ’t begin tot ’t eind! Zoo gaat het elken baan! Men verwacht gouden bergen, een makkelijk leventje, een dolce far niente – van dat alles voorloopig niets! Moeite om rond te komen met de geringe som, die ’t goevernement in de eerste jaren uitkeert, het drukkende klimaat, het gevoel van aan een vergulden halsband vast te liggen honderden mijlen van den zetel der ‘Germanistiek’ af – aan dat alles is nu eenmaal niets te veranderen en Ge moet door dezen zuren appel heen bijten. Hoe gaarne had ik U hier in Holland, het liefst in Leiden! Want van Uwe bemoeiingen in ’t belang der wetenschap stelde ik mij de schoonste vruchten voor. En de fatale brief met het verleidelijke voorstel van Steyn Parvé sloeg al mijn plannen den bodem in! (17-09-1881; brief 16)
Nu Bolland in Batavia zat, stelde Cosijn, moest hij zich maar richten op de bestudering van de Polynesische talen; een carrière als Germanist zat er niet meer in.
Tijdens zijn eerste jaren in Batavia houdt Bolland Cosijn met enige regelmaat op de hoogte van alles wat hij meemaakt, waaronder de geboorte van zoon Alfred (‘’t Is een echte Germaan: blonde haren, blauwe oogen’ – 08-11-1882; brief 17) en de verhuizing van een afgelegen kampong naar het erf van het gymnaisum waar hij lesgaf (‘Wij zijn met onze woning zeer in den schik, èn omdat wij nu tenminste voor en na gezichten van rasgenooten om ons heen zien, èn omdat ik niet van en naar de school heb te loopen’ – 27-03-1883; brief 18). Cosijns brieven zijn eveneens openhartig en hij schrijft Bolland bijvoorbeeld over de gezondheidstoestand van zijn vrouw (‘Sedert een paar jaar is mijn vrouw lijdende, maar ik hoop dat we het ergste thans achter den rug hebben’ – 28-11-1885; brief 22).
Op intellectueel gebied zit Bolland bepaald niet stil. Hij begint zich te verdiepen in de klassieke literatuur en raakt op den duur gegrepen door de filosofie van Eduard von Hartmann (1842-1906). Opgetogen deelt Bolland zijn nieuwe liefde met Cosijn: ‘Heb U de werken van Eduard von Hartmann gelezen? Niet? Dan ligt U intellectueel nog in de soes, met al Uwe overigens groote specialistische geleerheid’ (02-07-1885). Zodra Cosijn te kennen geeft Bollands enthousiasme voor Von Hartmann niet te delen volgen een aantal ellenlange brieven over diens filosofie, waaronder een enigszins gepikeerde brief van zes kantjes, geheel gesteld in het Duits. Bolland verdedigt hierin hartstochtelijk Von Hartmann’s filosofie en de beoefening van de Wijsbegeerte in het algemeen: ‘Und jetzt, lieber Professor, werde ich schliessen, obgleich ich noch bei weitem nicht Alles gesagt habe was mir auf dem Herzen liegt’ (03-01-1886; brief 23).
De rest van de correspondentie is vrijwel geheel eenzijdig overgeleverd en bestaat met name uit een aantal korte briefkaarten en brieven van Cosijn. Uit dit deel van de correspondentie is op te maken dat Cosijn zich buitengewoon inzette om Bollands filosofische schrijfsels gepubliceerd te krijgen. Dit was bepaald geen sinecure. Op 30 mei 1889 stuurt Cosijn Bolland de zoveelste afwijzing van een uitgever, de firma de F. Erven Bohn: ‘Ik had nog maar één pijl op mijn boog en nu ben ik zonder wapenen. Overal heb ik mijn hoofd gestooten. Niemand durft wijsgeerige boeken uitgeven’ (30-05-1889; brief 33). Een week daarvoor had Cosijn deze uitgeverij nog als volgt aangeschreven:
Amice,
Hiernevens een brief van den heer G. J. P. J. Bolland, leeraar in het Engelsch aan het Gymnasium te Batavia en, gelijk gij uit het Februari nummer van den Gids zien kunt (Spruyt, recensie pg. 301 ‘Tweeërlei Wijsbegeerte) een zeer grondig en verdienstelijk beoefenaar der wijsbegeerte. Hij is een vurig apostel van de philosophie van Eduard von Hartmann. In hoeverre de verzameling zijner Verspreide Opstellen een verkoopbaar boek zal uitmaken, waag ik niet te voorspellen. Maar dat er koopers zullen zijn, weet ik zeker, alleen niet hoeveel. Ik lees zeer gaarne de vruchten van Bolland’s pen. En over philosophie komt zoo bij ons weinig uit, dat ik mij waarlijk verheugen zal als Bolland een nest zal vinden om zijn eieren kwijt te raken. Gaat gij op zijn plan in, welnu wees dan zoo goed hem te schrijven zich met U direkt in verbinding te stellen.[21]
Eerder had uitgever Stijn Cornelis van Doesburgh (1835-1906) Cosijn ook al nul op het rekest gegeven: “de boekjes van den Heer Bolland in dank terug. Het opnieuw uitgeven ervan kan naar mijne meening niet zonder verlies geschieden, daarom kan ik er niet toe besluiten” (afbeelding 6).
Daar er klaarblijkelijk nauwelijks een markt was voor Bollands stukken raadde Cosijn Bolland af om te proberen een groot publiek te bereiken met zijn publicaties:
Zie hier, mijn waarde, een ‘ernstig woord’ om U eens een anderen weg te doen opgaan. Dat streven naar verlichting van het groote Publiek keur ik af. Als ik wilde, kon ik duizenden verdienen met woordenboek- en andere schrijverij. Maar pereant nummi! Ik schrijf niet voor geld, en dat heb ik al sedert jaren niet gedaan. Voor al mijn geplaster in den Taal- en Letterbode heb ik nauwelijks mijn port voor de drukproeven verdiend. En toch heb ik dat werk tien jaren en langer volgehouden.
Ik beschuldig U niet van geldzucht. Volstrekt niet. Maar ik keur toch uw streven naar een naam onder het groote Publiek niet goed. Zu was besseren sind Sie geboren. Geef ons een degelijk boek als vakman voor vaklieden – en het zal gedrukt worden. (12-04-1889; brief 32)
Uiteindelijk slaagt Bolland er toch in verscheidene stukken te publiceren, met name in de Nieuwe Gids. Over dat tijdschrift had Cosijn zich eerder laagdunkend uitgelaten: ‘Met den Nieuwen Gids laat ik me niet in. Heb gij dien Heeren wat te zeggen, doe het dan maar zelf. Ik wil met die lui niets te maken hebben’ (12-04-1889; brief 32). De gepubliceerde stukken van Bolland zelf konden wèl op Cosijns goedkeuring rekenen. Na ontvangst van elk toegezonden stuk uitte Cosijn keer op keer zijn verbazing over Bollands productiviteit:
Hoe kunt Gij onder de tropen zooveel werk verrichten, waar haalt Gij toch de boeken vandaan om zoo iets grondigs samen te stellen? Waarlijk, Gij beschaamt Uwe Westersche collega’s, die uitmunten in steriliteit. Ik heb nog geen theoloog van beteekenis van zijne meening aangaande Uw arbeid kunnen vragen, maar ik twijfel er niet aan, dat ze het een ‘knap stuk’ zullen vinden, al moge er ook veel in voorkomen wat hun uit den hand der zaak onbekend zijn zal. Gij schrijft helder en bevattelijk. Wat van weinig menschen kan gezegd worden. (01-11-1891; brief 36)
Bolland timmerde op deze manier flink aan de weg als filosoof. Deze ijver werd uiteindelijk in 1896 beloond met het door hem zo gewenste professoraat in Leiden.[22] Die aanstelling als hoogleraar zal voor Bolland een hele opluchting geweest zijn – niet alleen kon hij nu zijn wetenschappelijke aspiraties waarmaken, hij kon ook eindelijk Batavia verlaten. In menig brief had hij zich nogal laagdunkend uitgelaten over het klimaat van Nederlands Indië en haar inheemse bevolking: ‘wat zou ik niet doen om uit dezen met halfapen gevulden bakoven vrij te raken?’ (20-09-1885; brief 21).
5. ‘Waarde ambtgenoot’: Bolland en Cosijn als hoogleraren in Leiden (1896-1899; brieven 39-46)
Gewillig zal ik van U allen leeren, het allereerst van U, de Goeje, Kern, Cosijn, mijne oude vrienden en helpers, voorts ook van alle leden der litteraire faculteit, en in het algemeen van ieder senior, die mij met zijnen raad en zijne vingerwijzigingen bij gelegenheid zal willen bijstaan.[23]
Deze woorden sprak Bolland op 23 maart 1896, toen hij werd benoemd tot hoogleraar Wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden. Bollands dankwoord aan Cosijn was niet voor niets. Zijn benoeming ging immers niet zonder slag of stoot en Cosijn had zijn best moeten doen om het college van curatoren ervan te overtuigen om de autodidact Bolland tot hoogleraar aan te stellen. Cosijn schreef hem de dag na de inaugurele rede het volgende:
Natuurlijk heeft het eenigen strijd gekost om iemand die geen universitaire vorming heeft gehad, in onze faculteit te doen benoemen. Maar ik hou mij heilig verzekerd dat Gij Uwen vrienden die geen moeite hebben gespaard om U vóór minderen van geest te doen verkiezen ‘bewijzen’ zult dat ze goed hebben gezien, dat hun vertrouwen in u ten volle gerechtvaardigd worden zal. (24-03-1896; brief 39)
Met Bolland haalde Leiden een opzienbarende hoogleraar binnen. Vanaf 1896 toonde Bolland zich een geestdriftig en productief wijsgeer, die het met verscheidene collega’s aan de stok kreeg over van alles en nog wat.[24]
Het contact met Cosijn bleef daarentegen zeer hartelijk. Brieven 40-44 hebben alle betrekking op een taalkundige discussie over de verdubbeling van medeklinkers in het Eolisch (een Oudgrieks dialect). Uiteindelijk geeft Cosijn zich in deze discussie gedeeltelijk gewonnen; de opening van brief 44 spreekt boekdelen over de blijvend vriendschappelijke houding:
Amice,
Gij gaat voort met, onverdroten en altoos mildelijk en in een goed humeur, een Angelsaxisch knorrig varken, dat zich bij ongeluk op uw erf gewaagd heeft, te voeden met Aeolische vijgen en druiven. Het was een vermetel dilettantenbedrijf van mij toen ik het waagde over de Homerische questie met een soort van opinie voor den dag te komen. (04-04-1898; brief 44)
De laatste brief tussen Bolland en Cosijn, daterend van 19 januari 1899, is geheel anders van toon. Sinds 1897 was Bolland in een conflict verwikkeld met het college van curatoren, omdat de secretaris van dit gremium, Mr. J. E. Boddaert, hem had aangeschreven met de aanhef ‘geachte heer’. Bolland was hier niet van gediend en weigerde vervolgens aan te zitten bij de jaarlijkse diesmaaltijd van het college, ‘daar hij geen lust gevoelde in het gezelschap van een man die hem zoo diep beleedigd had aan te zitten’.[25] De kwestie escaleerde en leidde uiteindelijk tot een verwijdering tussen Bolland en zijn collega’s die zou voortduren tot 1902. Otterspeer stelt dat Cosijn hier mede voor verantwoordelijk was: deze zou Bolland niet op de hoogte hebben gesteld van Boddaerts verdediging (namelijk dat deze het niet beledigend had bedoeld en dat Bolland het jaar daarvoor een brief had geschreven met de aanhef ‘geëerde heer’).[26] Uit de brief van 19 januari 1899 blijkt echter dat Cosijn Bolland hier wel degelijk van op de hoogte had gesteld:
Nu dit èn wegens den tijd van het voorgevallene èn wegens Uw grof antwoord aan Mr B. onmogelijk is, omdat de curatoren U alles behalve steunen zullen, dient Gij niet uit het oog te verliezen, dat er na de schriftelijke verklaring van Mr B. aan geen beleediging kan worden gedacht. En Uw grief dat voor ’t overige die brief niet in den gepasten toon is vervat, is niet zóó sterk, dat Gij niet deel kunt nemen aan den maaltijd. Hij is de gast van den senaat, die dit jaar niet anders handelen kon, en niet die van U. Gij behoort, als ‘minderheid’, ook de mindere te wezen. Qua individu behoeft Gij U niet met hem te bemoeien.
De groet-questie is geen questie. (19-01-1899; brief 45)
Boddaerts verdediging was voor Bolland klaarblijkelijk niet afdoende. Bolland had Cosijn zijn verdere strijdplannen voorgelegd, maar Cosijn raadde verdere escalatie af: ‘spreekt in ’s hemelsnaam nog niet van het dolle plan om de senaat ’t volgend jaar eens de tanden te laten zien!’
Bolland zou Cosijns waarschuwing overigens in de wind slaan. In het Bolland-archief van de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt zich een in Bollands hand geschreven tekst met ‘Woorden uitgesproken in den Leidschen Senaat op den 4en December 1899′, waaruit blijkt dat Bolland de kwestie niet wilde laten varen. Het begin van zijn lange betoog, geadresseerd aan de rector, luidt als volgt:
Mijnheer de Rector!
Wanneer U straks het voorstel doet, den Secretaris onzer Curatoren tot deelneming aan onzen diës-maaltijd uit te nodigen, en ik weer eens te verstaan geef, dat ik voor mijn deel op grond van gekrenkte ambtelijke waardigheid de gastheer van dien functionaris niet vermag te zijn, zal de groote meerderheid van den leidschen Senaat wel op nieuw beslissen, dat zij voor zich in weerwil daarvan den Secretaris mede aan tafel wenscht.[27]
Cosijn zelf maakte Bollands zoveelste tirade over deze kwestie niet meer mee: hij was dat jaar op 26 augustus overleden aan de gevolgen van een ziekte, op slechts 59-jarige leeftijd.
Op Cosijns begrafenis spraken drie collega’s, waaronder Bolland die de overledene herdacht als ‘trouwen raadsman en vriend’.[28] Negen jaar later, zo merkte Bollands eerste biograaf G. A. van den Bergh van Eysinga op, hing Cosijns foto nog altijd aan de muur bij Bolland: ‘[d]iens beeltenis aan den wand van Bolland’s studeervertrek legt nog heden ten dage getuigenis af van de dankbare piëteit, die deze jegens zijne voormalige beschermers blijft koesteren’.[29] De hier ontsloten correspondentie bewijst dat Bolland inderdaad veel te danken heeft gehad aan de man die hem in 1880 het volgende schreef:
Vooreerst omdat ik de vaste overtuiging heb, dat er van U iets te maken is en ik het als mijn plicht beschouw hen, die de wetenschap liefhebben en daarvoor ijverig werken, den weg te wijzen die mij de ware voorkomt. Ik word daar niet voor betaald. Maar een leraar aan een Universiteit is daartoe zedelijk verplicht. (08-06-1880; brief 2)
Die verplichting is Cosijn wonderwel nagekomen.
6. Verantwoording editie
6.1. Editie van de teksten
Bij het editeren van deze brieven is gekozen voor een diplomatische editie, waarbij de oorspronkelijke grammatica, spelling en interpunctie niet is gecorrigeerd, maar ongewijzigd is overgenomen. De editie geeft de laatste versie van brontekst weer – correcties en latere toevoegingen door de brievenschrijvers zijn zonder aantekening doorgevoerd. Verworpen lezingen zijn terug te vinden in de digitale kleurenafbeeldingen.
Bij het presenteren van de tekst van de editie is verder rekening gehouden met de volgende zaken:
• De indeling van de brieven is zoveel mogelijk geüniformeerd, o.a. door het plaatsen van witregels na plaats en datum van verzending. Voor de bevordering van de leesbaarheid is bij een gering aantal brieven de alinea-indeling van het origineel licht aangepast.
• Bij twijfel tussen hoofdletter of kleine letter is de meest waarschijnlijke oplossing gekozen, waarbij gestreefd is naar uniformiteit.
• Aanhalingstekens voor citaten e.d. zijn gestandardiseerd naar enkele aanhalingstekens; Bolland en Cosijn gebruikten zelf ‘Duitse’ aanhalingstekens: „“
• Spelling en interpunctie van de bron is aangehouden, met één uitzondering: wanneer een zin eindigt zonder punt en de volgende zin begint met een hoofdletter, is een punt toegevoegd. Het was niet altijd mogelijk om taalkundige tekens van de originele brieven te reproduceren; in die gevallen is gekozen voor de meest gelijkende tekens.
• Onderstrepingen in de bron zijn weergegeven als onderstrepingen.
• Passages in een andere taal dan de ‘hoofdtaal’ van de brief (bijvoorbeeld Latijnse citaten of Oudengelse lemmata) zijn schuingedrukt weergegeven.
• Editeursopmerkingen zijn geplaatst tussen vierkante haken en beperken zich, op een handvol uitzonderingen na, tot het aanduiden van het begin van een nieuwe pagina (overeenkomen met de nummering van de facsimiles per brief).
6.2. Annotaties bij de editie
De annotaties in de editie hebben betrekking op twee categorieën:
• Personen: Identificeerbare personen die in brieven genoemd worden. De eerste keer dat een persoon wordt genoemd in een brief volgt een annotatie met daarin de volledige naam, levensdata en een zeer korte levensbeschrijving. Per brief wordt een persoon slechts één keer geannoteerd, bij de eerste vermelding.
• Publicaties: Identificeerbare publicaties die in brieven genoemd worden. De eerste keer dat een publicatie wordt genoemd in een brief volgt een annotatie met daarin de volledige bibliografische informatie. Per brief wordt een publicatie slechts één keer geannoteerd, bij de eerste vermelding.
Voor indices van de personen en publicaties in deze correspondentie, zie: 7. Indices van personen en publicaties.
6.3. Metadata
Voor alle brieven binnen deze editie is uniforme metadata opgenomen, bestaande uit:
Signatuur:
• Informatie over waar het originele document zich bevindt.
Afzender
• Vermeld is eerst de achternaam, daarna de voorletters.
Ontvanger
• Vermeld is eerst de achternaam, daarna de voorletters.
Datum
• Dateringen zijn weergegeven in de volgorde: jaar, maand, dag (1879-10-29).
• Voor brieven zonder datering is waar mogelijk de datering op het poststempel overgenomen.
• Bij één brief was datering onmogelijk, hier is ‘n.d.’ ingevuld.
Plaats van schrijven
• De plaats van schrijven conform het origineel, maar beperkt tot stad, zonder verdere adresaanduiding.
• Waar de plaats van schrijven ontbrak in het origineel is de meest waarschijnlijke plaatsnaam tussen vierkante haken gegeven.
Taal
• In welke taal of talen de desbetreffende brief is geschreven.
6.4. Digitale kleurenafbeeldingen
Met dank aan de Universiteitsbibliotheek Leiden was het mogelijk om bij alle transcripties digitale kleurenafbeeldingen van de originele documenten te plaatsen. Ze zijn gepresenteerd naar de volgorde van de brieftekst, per blad, parallel aan de edities. In de editie wordt tussen vierkante haken aangegeven waar een volgend blad begint. Middels het ‘drop-down menu’ Panels kunnen verschillende facsimiles geselecteerd worden:
7. Indices van personen en publicaties
In hun correspondentie bespreken Bolland en Cosijn een groot aantal tijdgenoten en wetenschappelijke publicaties op het gebied van filologie en filosofie. Omdat deze informatie van groot belang kan zijn voor de bestudering van de geschiedenis van de geesteswetenschappen aan het einde van de 19e eeuw (bijv. biografie en receptiegeschiedenis van publicaties) volgen hieronder twee indices, waarmee gebruikers gemakkelijk de brieven kunnen opzoeken waarin de voor hen relevante personen of publicaties genoemd worden.
7.1. Index van personen
Geïdentificeerde personen die genoemd worden in de correspondentie van G. J. P. J. Bolland en P. J. Cosijn. De nummers in de derde kolom verwijzen naar de nummers van de brieven.
Bakker | Klazina Bakker (1859-1913), vrouw van G. J. P. J. Bolland. | 1; 8; 10; 12-15; 17-22; 25; 30; 39 |
Beckering Vinckers | Jan Beckering Vinckers (1821-1891), taalkundige. | 13 |
Bernhardy | Gottfried Bernhardy (1800–1875), Duits filoloog. | 18 |
Bilderdijk | Willem Bilderdijk (1756-1831), geschiedkundige, taalkundige en dichter. | 30 |
Blount | Thomas Pope Blount (1649–1697), Engels schrijver. | 17 |
Boddaert | Mr. J. E. Boddaert, secretaris van het college van curatoren van de Universteit van Leiden. | 45 |
Böhtlingk, von | Otto von Böhtlingk (1815-1904), Russisch-Duits indoloog en sanskritist. | 5 |
Boissier | Gaston Boissier (1823-1908), Frans classicus. | 18 |
Bolland | Alfred Edwin Karel Bolland (1882-1957), zoon van Bolland. | 17-22; 25 |
Bopp | Franz Bopp (1791-1867), Duits taalkundige. | 22 |
Bosworth | Joseph Bosworth (1788–1876), Engels filoloog en lexicograaf. | 1 |
Braune | Wilhelm Braune (1850-1926), Duits germanist. | 6; 8-11; 17-18 |
Brock | E. Brock, Engels filoloog. | 3 |
Brugmann | Karl Brugmann (1849–1919), Duits taalkundige. | 14; 28; 31; 43-44 |
Bruyn Kops, de | W. G. De Bruyn Kops, secretaris van het college van curatoren van de Universteit van Leiden. | 45 |
Büchner | Ludwig Büchner (1824-1899), Duits filosoof. | 21 |
Capeller | Carl Capeller (1842-1925), Duits indoloog en filoloog. | 7-8; 10-11 |
Cousin | Victor Cousin (1792-1867), Frans filosoof. | 23 |
Darwin | Charles Darwin (1809-1882), Engels bioloog. | 23 |
Delbrück | Berthold Delbrück (1842-1922), Duits taalkundige. | 5; 7; 10-11 |
Descartes | René Descartes (1596-1650), Frans filosoof. | 23 |
Du Prel | Carl du Prel (1839-1899), Duits filosoof. | 21 |
Ellis | Alexander John Ellis (1814-1890), Engels filoloog en wiskundige. | 11 |
Eyken, van | Izak Gerrit van Eycken (1834-1889), inspecteur van het gymnasiaal onderwijs. | 20 |
Fick | August Fick (1833-1916), Duits filoloog. | 43-44 |
Franck | Johannes Franck (1854–1914), Duits germanist. | 20 |
Graff | Eberhard Gottlieb Graff (1780-1841), Duits taalkundige. | 1 |
Grein | Christian Wilhelm Michael Grein (1825-1877), Duits anglist. | 17 |
Hallam | Henry Hallam (1777-1859), Engels historicus. | 21 |
Hartmann, von | Eduard von Hartmann (1842-1906), Duits filosoof. | 19-28; 30-33 |
Hegel | Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), Duits filosoof. | 23 |
Heine | Heinrich Heine (1797-1856), Duits dichter. | 22-23 |
Heinzel | Richard Heinzel (1838-1905), Oostenrijks germanist. | 34 |
Heymans | Gerard Heymans (1857-1930), filosoof. | 34 |
Heymons | C. Heymons, uitgever te Berlijn. | 21 |
Homburg | C. C. Homburg, leraar aan het Gymnasium Willem III te Batavia. | 15 |
Hoorweg | N. J. Hoorweg, directeur van het Gymnasium Willem III te Batavia. | 15 |
Houten, van | Samuel van Houten (1837-1930), politicus. | 30 |
Kant | Immanuel Kant (1724-1804), Duits filosoof. | 19; 21; 23 |
Kern | Hendrik Kern (1833-1917), taalkundige en oriëntalist. | 3-5; 10; 13-16; 20; 22 |
Klopstock | Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803), Duits dichter. | 10 |
Kluge | Friedrich Kluge (1856-1926), Duits taalkundige en lexicograaf. | 8 |
Koeber, von | Raphael von Koeber (1848-1923), Duits-Russisch filosoof. | 23 |
Kögel | Rudolf Kögel (1855-1899), Zwitsers germanist. | 6 |
Körner | Friedrich Körner (1814–1888), Duits schrijver en pedagoog. | 11 |
Kuenen | Abraham Kuenen (1828-1891), theoloog. | 28 |
Kuhn | Ernest Kuhn (1846-1920), Duits indoloog. | 1 |
Land | Jan Pieter Nicolaas Land (1834-1897), oriëntalist en filosoof. | 32; 34; 39 |
Lewes | George Henry Lewes (1817-1878), Engels filosoof. | 18; 21 |
Lierop, van | M.Ph. van Lierop, leraar aan het Gymnasium Willem III te Batavia. | 15 |
Martha | Constant Martha (1820-1895), Frans historicus. | 18 |
Meyer | Elard Hugo Meyer (1837-1908), Duits germanist. | 34 |
Morhof | Daniel Georg Morhof (1639-1691), Duits schrijver. | 17 |
Morris | Richard Morris (1833-1894), Engels filoloog. | 3 |
Noreen | Adolf Noreen (1854-1925), Zweeds taalkundige. | 19 |
Oppert | Gustav Salomon Oppert (1836-1908), Duits indoloog. | 40 |
Opzoomer | Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892), filosoof. | 30 |
Oranje, van | Alexander van Oranje-Nassau (1851-1884), prins der Nederlanden. | 5-6 |
Patin | Henri Patin (1793–1876), Frans classicus. | 18 |
Paul | Hermann Paul (1846-1921), Duits taalkundige en lexicograaf. | 17-18; 28; 31; 38 |
Paus Leo XIII | Paus Leo XIII (1810–1903) | 44 |
Plügger | Jacoba Maria Plügger (1834-1904), vrouw van Cosijn. | 5; 7-9; 11-12; 14-15; 17; 21-22; 25; 33 |
Ruyter, de | Michiel de Ruyter (1607-1676), admiraal. | 39 |
Salverda | Matthijs Salverda (1840-1886), inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. | 11; 20-21 |
Saussure | Ferdinand de Saussure (1857-1913, Zwitsers taalkundige. | 14 |
Schlegel | Gustaaf Schlegel (1840-1903), sinoloog. | 45 |
Schleicher | August Schleicher (1821-1868), Duits taalkundige. | 5; 22; 28 |
Schmidt | Johannes Schmidt (1843-1901), Duits taalkundige. | 11 |
Schopenhauer | Arthur Schopenhauer (1788-1860), Duits filosoof. | 19-21 |
Schouwenburg, van | K. L. van Schouwenburg, directeur H. B. S. te Samarang. | 15 |
Schultze | Fritz Schultze (1846-1908), Duits filosoof. | 19; 21 |
Sievers | Eduard Sievers (1850-1932), Duits taalkundige. | 5-12; 16; 19; 28 |
Sijmons | Barend Sijmons (1853-1935), filoloog. | 5; 13-14 |
Simrock | Karl Simrock (1802-1876), Duits dichter. | 10 |
Sluiter | Carel Philip Sluiter (1854-1922), zoöloog. | 21 |
Spinoza | Baruch Spinoza (1632-1677), filosoof. | 23 |
Spruyt | Cornelis Bellaar Spruyt (1842-1901), filosoof en wetenschapper. | 26-27; 30-31 |
Steyn Parvé | Daniel Jan Steyn Parvé (1825-1883), inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. | 7; 9-12; 16 |
Stolz | Fr. Stolz, die verscheidene recensies publiceerde in het Zeitschrift für die österreichischen Gymnasium. | 46 |
Sweet | Henry Sweet (1845-1912), Engels filoloog en taalkundige. | 1; 4; 11 |
Tadema | Jelte Karel Tadema (1842-1899), boekhandelaar-uitgever te Haarlem. | 33 |
Taine | Hippolyte Taine (1828-1893), Frans historicus. | 21 |
Teuffel | Wilhelm Siegmund Teuffel (1820-1878), Duits classicus. | 18 |
Thorpe | Benjamin Thorpe (1782-1870), Engels filoloog. | 1 |
Tiele | Cornelis Petrus Tiele (1830-1902), theoloog. | 28 |
Uhlenbeck | Christianus Cornelius Uhlenbeck (1866-1951), taalkundige en anthropoloog. | 38 |
Verdam | Jakob Verdam (1845-1919), filoloog en lexicograaf. | 33 |
Verner | Karl Verner (1846-1896), Deens taalkundige. | 21 |
Vlugt, van der | Willem van der Vlugt (1853-1928), rechtsgeleerde. | 28 |
Ward | Adolphus William Ward (1837-1924), Engels historicus. | 14 |
Whitney | William Dwight Whitney (1827-1894), Amerikaans taalkundige, filoloog en lexicograaf. | 5 |
Wieland | Christop Martin Wieland (1733-1813), Duits dichter. | 10 |
Wijck, van der | Bernard van der Wijck (1836-1925), filosoof. | 30 |
Wülcker | Richard Paul Wülcker (1845-1910), Duits anglist. | 11; 15; 22 |
7.2. Index van publicaties
Geïdentificeerde publicaties die genoemd worden in de correspondentie van G. J. P. J. Bolland en P. J. Cosijn. De nummers in de rechter kolom verwijzen naar de nummers van de brieven.
Anglia: Zeitschrift für englische Philologie. | 14; 18-19 |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. | 6; 14; 17-19 |
Blount, Thomas Pope. Censura Celebrium Auctorum. Londen, 1690. | 17 |
Boissier, Gaston. La religion romaine, d’Auguste aux Antonins. Parijs, 1874. | 18 |
Bolland, G. J. P. J. ‘De lichamelijke verschijnselen en hun gewaande zelfstandigheid. Proeve eener wijsgerige kritiek der waarneming’. De Nieuwe Gids 4(2): 8-48. | 31 |
Bolland, G. J. P. J. ‘Het Godsbegrip. Eene wijsgerige studie’. De Nieuwe Gids 10 (1894): 209-254. | 30-32 |
Bolland, G. J. P. J. ‘Het objectiveerend standpunt van natuuropvatting en zijne eenzijdigheid’. Theologisch Tijdschrift 23 (1889): 27-59. | 29 |
Bolland, G. J. P. J. ‘Natuurwetenschap en Wijsbegeerte’. De Nieuwe Gids 4(1): 23-52. | 28; 31; 33 |
Bolland, G. J. P. J. ‘Schijn en Wezen’. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 47 (1887): 283-527. | 26; 31 |
Bolland, G. J. P. J. ‘Voorzienigheid en Natuurwet’. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 47 (1887): 38-144. | 24 |
Bolland, G. J. P. J. De Pentateuch naar zijne wording onderzocht. Proeve van studie op het gebied der oud-Israelitische letteren. Batavia, 1892. | 37 |
Bolland, G. J. P. J. De wereldbeschouwing der toekomst. Een wijsgeerige studie. Batavia, 1888. | 26; 30 |
Bolland, G. J. P. J. Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte. Ein Beitrag zur Klarstellung der Griechische Sprachfrage. Batavia, 1893. | 38 |
Bolland, G. J. P. J. Het Johannesevangelie in zijnen oorsprong onderzocht. Proeve van kritisch-historische studie op het gebied der oud-christelijke letteren. Batavia en Noordwijk, 1891. | 36 |
Bolland, G. J. P. J. Notes and Gleanings: An Explanatory List of Names and Titles Relating to English Institutions. Batavia en Noordwijk, 1891. | 35 |
Bosworth, John (red.). The Gothic and Anglo-Saxon Gospels in Parallel Columns with the Versions of Wycliffe and Tyndale. Londen, 1865. | 1 |
Braune, Wilhelm. Althochdeutsches Lesebuch. Halle, 1875. | 8-11 |
Brugmann, Karl. Grundriß der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen. 2e ed. Strassburg, 1897. | 43 |
Brugmann, Karl. Grundriß der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen. Strassburg, 1886-1893. | 28; 31 |
Büchner, Ludwig. Kraft und Stoff: Empirisch-naturphilosophische Studien. Tübingen, 1855. | 21 |
Cosijn, P. J. ‘Anglosaxonica’. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 19 (1894): 441-461 | 46 |
Cosijn, P. J. ‘Zum Beowulf’. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 8 (1882): 568-574. | 26-28 |
Cosijn, P. J. Altwestsächsische Grammatik. Den Haag, 1883-1888. | 16; 20; 22; 32 |
Cosijn, P. J. Kurzgefasste altwestsächsische Grammatik. I: Die Vocale der Stammsilben. Leiden, 1881. | 6; 8 |
De Gids. | 27-28; 30; 32 |
De Nieuwe Gids. | 28; 30-33 |
De Spectator. | 30; 32 |
De Taal- en Letterbode. | 7; 32 |
De Tijdspiegel. | 27; 30 |
Du Prel, Carl. Der gesunde Menschenverstand vor den Problemen der Wissenschaft. In Sachen J. C. Fischer contra Hartmann. Berlijn, 1872. | 21 |
Ellis, Alexander John. On Early English Pronunciation. Londen, 1869-1889. | 11 |
Fick, August. Wörterbuch der indogermanischen Grundsprache. Göttingen, 1868. | 43 |
Franck, Johannes. Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal. Den Haag, 1884-1892. | 20 |
Franck, Johannes. Mittelniederländische Grammatik. Leipzig, 1883. | 20 |
Goethe. Faust. | 10 |
Goethe. Götz von Berlichingen. Berlijn, 1773. | 10 |
Hallam, Henry. Introduction to the Literature of Europe in the Fifteenth, Sixteenth, and Seventeenth Centuries. Londen, 1837-1839. | 21 |
Hartmann, Eduard von. Das Unbewußte vom Standpunkt der Physiologie und Deszendenztheorie. Berlijn, 1872. | 19 |
Hartmann, Eduard von. Die Selbstzersetzung des Christentums und die Religion der Zukunft. Berlijn, 1874. | 19; 21 |
Hartmann, Eduard von. Gesammelte Studien und Aufsätze gemeinverständlichen Inhalts. Berlijn, 1876. | 21 |
Hartmann, Eduard von. Neukantianismus, Schopenhauerianismus und Hegelianismus in ihrer Stellung zu den philosophischen Aufgaben der Gegenwart. Berlijn, 1877. | 21 |
Hartmann, Eduard von. Philosophie des Unbewußten. Berlijn, 1869. | 19; 21 |
Hartmann, Eduard von. Philosophie des Unbewußten. I: Phänomenologie des Unbewußten. Berlijn, 1869. | 19 |
Hartmann, Eduard von. Philosophie des Unbewußten. II: Metaphysik des Unbewußten. Berlijn, 1869. | 19 |
Heine, Heinrich. ‘Himmelfahrt’. | 22-23 |
Heymans, Gerard. Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte. Leiden, 1890. | 34 |
Klopstock, Friedrich Gottlieb. Der Messias. Halle, 1749-1773. | 10 |
Koeber, Raphael von. Das philosophische System Eduard von Hartmann’s. Breslau, 1884. | 23 |
Kögel, Rudolf. Ueber das keronische Glossar: Studien zur althochdeutschen Grammatik. Halle, 1879. | 6 |
Land, Jan Pieter Nicolaas. ‘Oorzaken en gevolgen’. De Gids 54 (1890): 477-511. | 34 |
Lessing, Gotthold Ephraim. Minna von Barnhelm. Hamburg, 1767. | 10 |
Lewes, George Henry. The Biographical History of Philosophy. Londen, 1846. | 18; 21 |
Literaturblatt für germanische und romanische Philologie. | 17; 19 |
Martha, Constant. Le Poème de Lucrèce: morale, religion, science. Parijs, 1869. | 18 |
Martin, Ernst. Reinaert. Paderborn, 1874. | 11 |
Meyer, Elard Hugo. Völuspa: Eine Untersuchung. Berlijn, 1889. | 34 |
Morhof, Daniel Georg. Polyhistor, sive de auctorum notitia et rerum commentarii. Kiel, 1688. | 17 |
Morris, Richard (red.). The Blickling Homilies of the Tenth Century. Londen, 1874-1880. | 3,4 |
Noreen, Adolf. Altislandische und altnorwegische Grammatik. Halle, 1884. | 19 |
Paul, Hermann. Principien der Sprachgeschichte. Tübingen, 1880. | 28; 31; 38 |
Schiller, Friedrich. Kabale und Liebe. Frankfurt, 1784. | 10 |
Schleicher, August. Compendium der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen. Weimar, 1861-1862. | 28 |
Schultze, Fritz. Philosophie der Naturwissenschaft. Leipzig, 1882. | 19; 21 |
Sievers, Eduard. Angelsächsische Grammatik. Halle, 1882. | 18-19 |
Sievers, Eduard. Grundzüge der Lautphysiologie zur Einführung in das Studium der Lautlehre der indogermanischen Sprachen. Leipzig, 1876. 2e druk 1881. | 12 |
Simrock, Karl (vert.). Die Edda. Stuttgart, 1851. | 10 |
Sweet, Henry (red.). King Alfred’s West-Saxon Version of Gregory’s Pastoral Care: With an English Translation, the Latin Text, Notes, and an Introduction. Londen, 1871-1872. | 1,2 |
Sweet, Henry. A History of English Sounds from the Earliest Period. Londen, 1874. | 1 |
Sweet, Henry. An Anglo-Saxon Reader in Prose and Verse: With Grammatical Introduction, Notes, and Glossary. Oxford, 1876. | 11 |
Taine, Hippolyte. Les philosophes français du XIXe siècle. Parijs, 1857. | 21 |
Theologisch Tijdschrift. | 28-30 |
Thorpe, Bejamin (red.). The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Scôp or Gleeman’s tale, and The Fight at Finnesburg; with a Literal Translation, Notes, Glossary, etc.. Oxford, 1855. | 1 |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. | 16 |
Ward, Adolphus William. A History of English Dramatic Literature to the Death of Queen Anne. Londen, 1875. | 14 |
Weinhold, Karl. Kleine Mittelhochdeutsche Grammatik. Wenen, 1881. | 11 |
Wieland, Christoph Martin. Oberon. Weimar, 1780. | 10 |
Wülcker, Richard Paul. Altenglisches Lesebuch: zum Gebrauche bei Vorlesungen und zum Selbstunterricht. Halle, 1874-1879. | 11;15 |
Wülcker, Richard Paul. Grundriss zur Geschichte der angelsächsischen Litteratur mit einer Übersicht der angelsächsischen Sprachwissenschaft. Leipzig, 1885. | 22 |
Zeitschift für Deutsches Alterthum. | 34 |
Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung | 1 |
8. Noten
[1] Deze editie vervangt de onvolledige editie van B. Wigersma, die in twee delen verscheen maar slechts een gedeelte van de correspondentie besloeg. Cf. B. Wigersma (ed.), ‘De correspondentie tussen Bolland en Cosijn’, De Idee 21 (1943), pp. 190–198; De Idee 22 (1944), pp. 77–91.
[2] De standaard biografie van Bolland is Willem Otterspeer, Bolland: Een biografie (Amsterdam, 1995); zie ook de uitgebreide, online biografie van de Koninklijke Bibliotheek, https://www.kb.nl/themas/filosofie/gerard-bolland, W. N. A. Klever, ‘Bolland, Gerardus Johannes Petrus Josephus (1854-1922)’, in Biografisch Woordenboek van Nederland, http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/bolland, en Jan Noordegraaf, ‘Bolland, G. J. P. J.’, in Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek, https://www.dbnl.org/tekst/anro001bioe01_01/boll004.php.
[3] Op jonge leeftijd verloor Bolland zijn vader, waardoor zijn moeder zich gedwongen zag om als prostituee de kost te verdienen. Bolland maakt zijn school niet af en trad in 1868, zo’n 14 jaar oud, toe tot het leger. Daar bleek Bolland een problematisch rekruut: hij werd ondermeer veroordeeld voor vloeken, grove taal, het zingen van schunnige liedjes en het verkopen van zijn onderbroek. In januari van het 1873 viel Bolland een sergeant aan en werd hij veroordeeld voor insubordinatie. Een kruiwagenstraf is een werkstraf, waarbij de gedetineerde, geketend aan een kruiwagen, grondwerk moest verrichten. Zie Otterspeer, Bolland, pp. 44-51.
[4] B. Sijmons, ‘Pieter Jacob Cosijn’, in Jaarboek van de Koninklijke Academie van Wetenschappen (1900), pp. 1-39. Een uitgebreide biografie van Cosijn biedt R. H. Bremmer Jr, ‘Pieter Jakob Cosijn (1840-1899): A Dutch Anglo-Saxonist in the Late Nineteenth Century’, in P. J. Cosijn, Notes on ‘Beowulf’, ed. en vert. R. H. Bremmer Jr, J. van den Berg en D. F. Johnson (Leeds, 1992), pp. xi-xxxvi. Zie ook R. H. Bremmer Jr, ‘Cosijn, P. J.’, in Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek, https://www.dbnl.org/tekst/anro001bioe01_01/cosi001.php.
[5] Cosijn, Notes on ‘Beowulf’, ed. en vert. Bremmer, van den Berg en Johnson.
[6] Over Cosijns betrokkenheid bij dit laatste tijdschrift, zie Wim van Anrooij en Els Ruijsendaal, ‘Honderdvijftien delen Tijdschrift voor Nedelands(ch)e taal- en letterkunde (1881-1999)’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 116:4 (2000), pp. 307-313.
[7] Sijmons, ‘Cosijn’, p. 24.
[8] P. J. Cosijn aan J. Franck, 01-01-1881; Leiden, Universiteitsbibliotheek, LTK 1890: 8.
[9] Voor een uitgebreide, Engelstalige reconstructie waarbij ondermeer ook aandacht wordt geschonken aan Bollands aantekeningen in zijn studieboeken, zie Thijs Porck, ‘An Old English Love Poem, a Beowulf Summary and a Reference Letter by Eduard Sievers: G. J. P. J. Bolland as an Aspiring Old Germanicist’, in Scholarly Correspondence on Medieval Germanic Language and Literature, red. Thijs Porck, Amos van Baalen and Jodie Mann, special issue of Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 78:2-3 (2018), https://doi.org/10.1163/18756719-12340118, pp. 262-291. Deze inleiding is ten dele op dit artikel gebaseerd.
[10] G. J. P. J. Bolland, ‘Het dialect der stad Groningen’, Taalkundige Bijdragen 2 (1879), pp. 278–301; zie ook Jan Noordegraaf, ‘Was Bolland taalgek? Over morfologie en ideologie’, in Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis, red. J. den Besten (Amsterdam/Atlanta, 1990), p. 189.
[11] Zie Otterspeer, Bolland, pp. 58-59; over Bollands vroege obsessie met taal, zie ook Porck, ‘An Old English Love Poem’, p. 265.
[12] Zie, Porck, ‘An Old English Love Poem’, pp. 266-268.
[13] Voor een bespreking van deze aantekeningen, zie: Thijs Porck, ‘Unieke bron over het Katwijks uit 1879 aan het licht gebracht’, Neerlandistiek.nl (10-05-2017), http://www.neerlandistiek.nl/2017/05/unieke-bron-over-het-katwijks-uit-1879-aan-het-licht-gebracht/.
[14] Voor een uitgebreide analyse van dit gedicht, zie Porck, ‘An Old English Love Poem’, pp. 270-272, 285-289.
[15] Jacob Verdam aan P.J. Cosijn, 20-12-1880; Leiden, Universiteitsbibliotheek, LTK 1762: f, no. 42.
[16] Informatie uit een brief van Bolland aan zijn vriend Harmen de Vries, 15-01-1880. Leiden, Universiteitsbibliotheek BPL 2788, no. 1.
[17] Dietrich Germann, ‘Aus Eduard Sievers’ Jenaer Zeit (1871–1883): Briefe und Aktenstücke über Berufungen aus den Archiven deutscher Universitäten und dem Archiv der Harvard Universität’, Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache 90 (1968), pp. 303–314.
[18] Bolland aan De Vries, 15-01-1880. Leiden, Universiteitsbibliotheek BPL 2788, no. 1.
[19] Zie Germann, ‘Aus Eduard Sievers’ Jenaer Zeit’, p. 305.
[20] Over Sijmons, zie Inge de Wilde, ‘Werk maakt het bestaan draaglijk’: Barend Sijmons (1853-1935) (Groningen, 2007).
[21] P. J. Cosijn aan de Erven F. Bohn, 23-05-1889; Leiden, Universiteitsbibliotheek, BOH C 95.
[22] Over zijn benoeming, zie: Otterspeer, Bolland, pp. 187-196.
[23] G. J. P. J. Bolland, Verandering en tijd: intreêrede den 19en September 1896 bij de Aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan ’s Rijks Universiteit te Leiden (1896), pp. 50-51.
[24] Zie hiervoor o.a. Otterspeer, Bolland, pp. 233-536, en https://www.kb.nl/het-leven-van-gerard-bolland-1901-1922.
[25] Zie Otterspeer, Bolland, pp. 238-239.
[26] Zie Otterspeer, Bolland, pp. 238-239.
[27] Leiden, Universiteitsbibliotheek, BOL A 1, no. 40.
[28] ‘Uitvaart prof. Cosijn’, Algemeen Handelsblad (30-08-1899), editie van 4 uur.
[29] G. A. van den Berg van Eysinga, ‘Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland’, in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten (Haarlem, 1908), p. 201.